Bevoegdheidsperikelen: overheidsrechter of arbitrage.
Bij de contractuele vastlegging van de voorwaarden van hun samenwerking leggen partijen meestal expliciet vast welke rechtsprekende instantie bevoegd zal zijn te oordelen over eventuele toekomstige geschillen in verband met die samenwerking. De formulering van dergelijke bevoegdheidsbedingen is belangrijk, zo bleek maar weer in het door het gerechtshof Amsterdam gewezen arrest van 2 februari 2018 in een bevoegdheidsgeschil tussen US Brands en UAE[1]. De partijen raakten in een juridisch conflict nadat de producent/leverancier UAE de in 2011 met US Brands gesloten distributieovereenkomst in 2014 heeft opgezegd. Partijen hadden met ingang van 1 mei 2014 een “Amendment to the Distribution Agreement” gesloten. Volgens US Brands zou dit de aard van de rechtsverhouding zodanig hebben gewijzigd, dat het in de distributieovereenkomst opgenomen arbitragebeding niet langer van toepassing was. Dit blog ziet op het door het gerechtshof gegeven oordeel over het bevoegdheidsgeschil.
US Brands meent recht te hebben op betaling van een klantenvergoeding als bedoeld in art. 7:422 BW, omdat hetgeen partijen in de “Amendment to the Distribution Agreement” zijn overeengekomen moeten worden aangemerkt als een agentuurovereenkomst. In verband daarmee maakt zij haar uitspraak geldend bij de “gewone” overheidsrechter omdat het arbitragebeding haars inziens louter gold voor de oorspronkelijke distributieovereenkomst, maar niet voor de nadien als gevolg van het genoemde “Amendment” in een agentuurovereenkomst gewijzigde vorm van samenwerking. UAE stelt zich daarentegen op het standpunt dat de overheidsrechter zich onbevoegd moet verklaren, omdat in de oorspronkelijke distributieovereenkomst was afgesproken dat dergelijke geschillen door middel van arbitrage moeten worden opgelost.
In art. 11 lid 2 van de distributieovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat alle geschillen die voortvloeien uit of verband houden met de distributieovereenkomst en de daarop volgende amendementen door arbiters zullen worden beslecht. Gezien de formulering van dit beding is niet de context van het geschil (distributie of agentuur) beslissend voor de bevoegdheid van arbiters, maar louter of het geschil voortvloeit uit de distributieovereenkomst en/of een daarbij behorend amendement. Het beding is ruim geformuleerd, maar er is voldaan aan het vereiste van artikel 1020 Rv van een ‘bepaalde’ rechtsbetrekking tussen partijen. Krachtens dit artikel kan een rechtsbetrekking uit de overeenkomst, een eenzijdige rechtshandeling of uit de wet voortvloeien. In het desbetreffende geval knoopt de bevoegdheid van de arbiters aan bij de distributieovereenkomst en/of een daarbij behorend amendement.
Het hof bekrachtigt om deze reden het eerdere oordeel van de kantonrechter dat de overheidsrechter onbevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
[1] Hof Amsterdam, 06-02-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:405.