De sub-agent en de klantenvergoedingsaanspraak
Een agentuurovereenkomst is op grond van artikel 7:428 BW een overeenkomst waarbij de principaal aan de handelsagent opdraagt, en deze zich verbindt, voor een bepaalde of onbepaalde tijd en tegen beloning bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling te verlenen, en deze eventueel op naam en voor rekening van de principaal te sluiten.
Op grond van artikel 7:442 heeft een handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst recht op betaling van een klantenvergoeding indien en voor zover hij:
(a) de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomsten met
de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid, en
(b) de overeenkomsten met deze klanten de principaal (na het einde van de
agentuurovereenkomst) nog aanzienlijke voordelen opleveren.
Het komt regelmatig voor dat een handelsagent bij de uitvoering van zijn agentuurwerkzaamheden voor een bepaald deel van het door de principaal aan de handelsagent toegekende vertegenwoordigingsgebied een sub-agent aanstelt. De sub-agent bemiddelt in dat geval – anders dan de definitie van artikel 7:428 BW voorschrijft – in opdracht van de hoofdagent bij de totstandkoming van overeenkomsten tussen de door de sub-agent geworven klanten en de principaal van de (hoofd)agent.
In januari 2015 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2015:134) een arrest gewezen in een zaak waarin een sub-agent na het einde van de subagentuurovereenkomst een vordering ter zake van klantenvergoeding ex 7:442 BW had ingesteld jegens zijn hoofdagent. In eerste instantie is de vordering van de sub-agent afgewezen, omdat naar het oordeel van de kantonrechter niet is voldaan aan de hierboven genoemde voorwaarde (b), te weten dat de door de sub-agent aangebrachte klanten de hoofdagent na het einde van de agentuurovereenkomst aanzienlijke voordelen zouden opleveren. De sub-agent heeft tegen dit oordeel hoger beroep ingesteld.
Het hof overwoog dat een sub-agentuurovereenkomst niet kwalificeert als een agentuurovereenkomst in de zin van artikel 7:428 BW, omdat de sub-agent niet in opdracht van de principaal (maar in opdracht van de hoofdagent) bemiddelt bij de totstandkoming van overeenkomsten tussen de principaal en de klant. Als gevolg daarvan komt de vordering ter zake van klantenvergoeding niet op grond van artikel 7:442 BW voor toewijzing in aanmerking, aldus het Hof.
Tussen partijen stond echter vast dat:
(1) de agentuurovereenkomst tussen de hoofdagent en de principaal was
beëindigd en dat de hoofdagent met succes in rechte betaling van een
klantenvergoeding had gevorderd die mede zag op het
vertegenwoordigingsgebied waarvoor de sub-agent was aangesteld.
(2) dankzij de inspanningen van de sub-agent tijdens de
sub-agentuurovereenkomst, verschillende nieuwe klanten waren
aangebracht en overeenkomsten met bestaande klanten waren uitgebreid.
Het Hof overwoog dat nu overeenkomst tussen de sub-agent en de hoofdagent een overeenkomst van opdracht betreft die evenwel wezenlijke kenmerken bevat van een agentuurovereenkomst en mede gezien de hierboven omschreven omstandigheden (1) en (2), de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat een gedeelte van de door de hoofdagent ontvangen klantenvergoeding, toekomt aan de sub-agent.
Uit het bovenstaande volgt dat hoewel een sub-agentuurovereenkomst niet kwalificeert als een agentuurovereenkomst ex artikel 7:442 BW, de sub-agent onder omstandigheden met succes jegens de hoofdagent aanspraak kan maken op betaling van een klantenvergoeding.