De grenzen van contractsvrijheid opnieuw bevestigd
De contractsvrijheid van partijen – een van de heilige principes van het verbintenissenrecht – kent haar grenzen, ook in het agentuurrecht. Waar deze grenzen liggen is opnieuw vastgesteld door het Hof van Justitie in haar arrest van 19 april 2018.[1] Het Hof van Justitie benadrukt dat het partijen slechts vrij staat onderling afspraken te maken voor zover die niet in strijd zijn met hetgeen in dwingend recht is vastgelegd. In de onderhavige casus betekent dit dat het niet mogelijk is voor partijen om af te wijken van dwingendrechtelijke bepalingen van een Europese richtlijn, indien de richtlijn daar geen grondslag voor geeft.
Het Hof van Justitie geeft antwoord op een prejudiciële vraag van de Cour de cassation, de hoogste rechterlijke instantie van Frankrijk, betreffende de toepasbaarheid van artikel 17 (en 18) van de Richtlijn 86/653. Richtlijn 86/653 voorziet in het harmoniseren van de nationale wetgevingen van de lidstaten van de EU op het gebied van zelfstandige handelsagenten. Concreet heeft artikel 17 van de richtlijn betrekking op de voorwaarden voor het toekennen van klantenvergoeding (te onderscheiden van een schadevergoeding) na het opzeggen van een agentuurovereenkomst, een onderwerp waar ik reeds eerder over heb geschreven. In deze zaak is echter niet de inhoud van artikel 17 van belang, maar het wel of niet bestaan van de mogelijkheid van partijen om de werking van artikel 17 buiten toepassing te verklaren.
De omstandigheden in deze zaak kunnen als volgt worden samengevat. In het onderhavig geval zag de agentuurovereenkomst[2] tussen partijen op de verkoop van eengezinswoningen. Partijen zijn een proefperiode van een jaar overeengekomen. Na het aflopen van de proefperiode zou de overeenkomst van rechtswege voor onbepaalde tijd duren. De principaal zegde de overeenkomst al na zeven maanden op na tegenvallende resultaten van de handelsagent. De handelsagent heeft daarop de principaal gedagvaard en vergoeding gevorderd voor het nadeel dat het vroegtijdig opzeggen van de agentuurovereenkomst de handelsagent had gekost: de eerdergenoemde klantenvergoeding.
De prejudiciële vraag van de Cour de cassation aan het Hof van Justitie luidde als volgt: ‘Is artikel 17 van richtlijn 86/653 van toepassing wanneer de agentuurovereenkomst wordt beëindigd tijdens de daarin bedongen proeftijd?’. In andere woorden: kan een uitzondering worden gemaakt op de klantenvergoedingsregeling van artikel 17 door middel van het contractueel bedingen van een proefperiode?
Het is niet ongebruikelijk dat bij een bedongen proeftijd andere regels of voorwaarden omtrent opzegging en schadevergoeding gelden dan gedurende een ‘volwaardige’ overeenkomst. Voor het soort overeenkomst dat partijen in het onderhavige geval hebben gesloten bestond echter geen wettelijke grondslag voor het bedingen van een proeftijd. Het Hof van Justitie moest zich daarom uitspreken over de vraag of het in dit geval desalniettemin wel mogelijk is dat partijen contractueel overeenkomen dat bepaalde wetsartikelen niet gelden voor de duur van een bedongen proefperiode.
Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag stelt het Hof voorop dat het opnemen van een proeftijd niet expliciet wordt uitgesloten door de richtlijn, zodat het wel of niet opnemen van proeftijd valt binnen de contractsvrijheid van partijen. Aan deze proeftijd kunnen echter geen rechtsgevolgen worden toegekend voor zover die rechtsgevolgen afdoen aan de werking van de richtlijn. Door het buiten toepassing verklaren van artikel 17 van de richtlijn om de enkele reden dat opzegging plaatsvindt gedurende de proeftijd, wordt een weldegelijk afbreuk gedaan aan de werking van de richtlijn. Daarbij benadrukt het Hof dat artikel 17 een limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin het artikel niet van toepassing is en dat het al dan niet bestaan van een proefperiode daar niet een van is.
Afwijking van artikel 17 van de richtlijn 86/653 door middel van het bedingen van een proefperiode is dan ook niet mogelijk, zo concludeert het Hof.
De vraag kan worden gesteld of het Hof anders had kunnen beslissen. Gegeven is dat de richtlijn dwingend recht is, dat de gevallen waarin artikel 17 niet van toepassing is limitatief zijn opgesomd en dat de richtlijn niets bepaalt over een proefperiode. De richtlijn biedt de partijen zodoende geen ruimte om af te wijken van hetgeen is bepaald in artikel 17 van de richtlijn. Door onderling af te spreken dat een artikel niet geldt voor de duur van een vooraf afgesproken periode, wordt artikel 17 buiten toepassing verklaard zonder dat daar een grondslag voor bestaat. De aard van de proefperiode als concept in het economisch verkeer is niet dusdanig bijzonder dat op grond daarvan een uitzondering kan worden aangenomen.
Op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat het voor het Hof niet mogelijk was om de richtlijn uit te leggen op een manier waarop wel rechtsgevolgen zouden worden toegekend aan tussen partijen bedongen proeftijd, als gevolg waarvan artikel 17 buiten toepassing zou worden verklaard voor de duur van de proeftijd. De uitspraak komt dan ook niet als een verrassing. Sterker nog, er kan worden gesteld dat een andere uitkomst redelijkerwijs niet verdedigd kan worden, zodat het stellen van een prejudiciële vraag in dit geval eigenlijk overbodig was.
[1] HvJ EU 19-04-2018, ECLI:EU:C:2018:262
[2] Een agentuurovereenkomst is een overeenkomst tussen de principaal en handelsagent. Zelfstandig handelsagenten brengen tegen een vergoeding overeenkomsten aan voor een principaal. Voor meer over de agentuurovereenkomst, zie een van mijn andere blogs.