Bevoegdheidsperikelen in arbitragegeschillen.

Posted by

In de betreffende zaak[1] raken twee partijen in een juridisch conflict over de voortijdige opzegging van hun samenwerking door één der partijen. Vimac was als Sales Representative van Honeywell Inc. aangewezen. Honeywell heeft vervolgens de agentuurrelatie beëindigd, vanwege het feit dat partijen niet overeen konden komen over een nieuwe ‘Sales Representation Agreement’. Vimac vordert onder meer een verklaring voor recht dat haar agentuurrelatie met Honeywell onrechtmatig is beëindigd.

De kantonrechter heeft zich echter onbevoegd verklaard, vanwege het bestaan van een arbitrageovereenkomst naar Amerikaans recht. Vimac verzet zich in haar grief op drie punten. Ten eerste met de stelling dat de arbitrageovereenkomst ongeldig is, aangezien zij als zwakke partij tegenover het machtige Honeywell stond, zonder onderhandelingsruimte ten aanzien van de voor haar uit onder meer kostenoogpunt onredelijk bezwarende arbitrageclausule. Ten tweede vanwege het feit dat het dwingendrechtelijke karakter van de bepalingen uit de Agentuurrichtlijn[2] eraan in de weg staat om een geschil betreffende de beëindiging van een agentuurrelatie aan buitenlandse arbitrage te mogen onderwerpen. De rechtskeuze voor arbitrage naar Amerikaans recht zou ertoe leiden dat Vimac dwingendrechtelijke bescherming naar Europees en Nederlands recht wordt onthouden, wat volgens Vimac in strijd  is met de openbare orde. Ten derde stelt Vimac dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de arbitrageclausule in te roepen.

Bij de beoordeling van de grief gaat het hof alleen in op de vraag of Honeywell Inc. zich met succes op het arbitraal beding in de ‘Sales Representation Agreement’ kan beroepen. Van belang is de formele en materiële geldigheid van de arbitrageovereenkomst. Art. II, lid 1 en 2, en, naar analogie, art. V, lid 1, van het Verdrag van New York, alsook art. 10:154 BW, zijn van toepassing op de formele geldigheidsaspecten. Er pleegt te worden aangesloten bij het (formele) recht van de plaats van arbitrage, zijnde het recht van de staat New York. Op dat recht -de lex fori prorogati- wordt ook ex art. 10:154 BW uitgekomen; de aanwijzing van de arbitrageplaats en van het door de arbiters toe te passen recht maakt het arbitraal beding het nauwst verbonden met de staat New York. Wat betreft de materiële geldigheid zijn art. II, lid 3, en V van het Verdrag van New York, alsook art. 10:166 BW, van belang. De laatstbedoelde bepaling maakt het mogelijk dat het recht van de staat New York ook op de materiële geldigheid wordt toegepast. Dit betekent echter niet dat de Nederlandse openbare orde en bepalingen van bijzonder dwingend recht, ex art. 10:6 en 10:7 BW, geen rol meer kunnen spelen bij de geldigheids- en bevoegdheidstoets. Daarnaast biedt art. 6 lid 1 EVRM aanvullende bescherming bij de beoordeling van de geldigheid van het arbitraal beding.

Het hof komt, na het toetsen van voornoemde im-en expliciete geldigheidsvereisten, tot de conclusie dat het arbitraal beding daaraan voldoet. De stelling van Vimac dat door het dwingendrechtelijke karakter van de bepalingen uit de Agentuurrichtlijn een geschil betreffende de beëindiging van een agentuurrelatie niet ter vrije bepaling van partijen staat en reeds daarom niet aan buitenlandse arbitrage mag worden onderworpen, wijst het hof van de hand. Geschillen over agentuurovereenkomsten zijn, net als bijvoorbeeld in arbeidszaken, in beginsel vatbaar voor arbitrage en dit wordt niet anders door de toepasselijkheid van –niet rechtstreeks werkende- bepalingen van EU-recht op die overeenkomsten. Dit staat daarentegen los van het feit dat een binnen de Europese Unie werkzame agent aanspraak moet kunnen maken op de bescherming volgens de geïmplementeerde bepalingen van bedoelde richtlijn. [3] Honeywell onderschrijft dan ook dat de gemaakte rechtskeuze de toepasselijkheid van de dwingendrechtelijke bescherming volgens de Agentuurrichtlijn niet in de weg staat.

Vimac heeft verder de gestelde gebreken aan de arbitrageovereenkomst, zijnde een gebrek aan onderhandelingsruimte, onvoldoende onderbouwd. Zij heeft haar wensen, met betrekking tot haar beloning, wel kenbaar gemaakt en daar ook over onderhandeld. Honeywell heeft zich ook bereid getoond om Vimac daar deels in tegemoet te komen. Bovendien staat de toepassing van het recht van de Staat New York er niet aan in de weg dat de te benoemen arbiter in diens beoordeling voorrang verleent aan de dwingendrechtelijke bepalingen van de Agentuurrichtlijn. Beide partijen vinden immers dat die in acht dienen te worden genomen. Het beroep op redelijkheid en billijkheid houdt daarom ook geen grond. Kortom, alle bezwaren van Vimac zijn verworpen. Het hof bekrachtigt om deze reden het eerdere oordeel van de kantonrechter, wat betekent dat de onbevoegdverklaring gehandhaafd  blijft.

 

[1] Hof Den Haag, 28-11-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3933, RCR 2018/37.

[2] EU-Richtlijn 86/653.

[3] HvJ EG 9 november 2000, Ingmar, C-381/98, ECLI:EU:C:2000:605 en HvJ EU 17 oktober 2013, Unamar, C-184/12, ECLI:EU:C:2013:663 .