Recht van de handelsagent op bijkomende schadevergoeding naast de klantenvergoeding
Prejudiciële beslissing van het Europese Hof van Justitie (EHvJ) 3 december 2015
Bij arrest van 3 december 2015 heeft het EHvJ een prejudiciële beslissing (C-338/14) gegeven over de uitlegging van artikel 17, lid 2 van de Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van van de wetgevingen van de EU lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (“de Richtlijn”) en meer specifiek over het recht van een handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst op zowel een klantenvergoeding als een bijkomende schadevergoeding.
Artikel 17 van de Richtlijn biedt twee opties voor wat betreft een regeling omtrent de vergoeding na beëindiging van de agentuurovereenkomst. De eerste optie betreft een vergoeding voor de gecreëerde waardevermeerdering van de onderneming van de principaal (klantenvergoeding). De tweede optie betreft een vergoeding voor het nadeel van de handelsagent als gevolg van de beëindiging van de agentuurovereenkomst. De Nederlandse wetgeving heeft indertijd in 1989 gekozen voor de implementatie van de eerste optie (artikel 7: 442 BW).
In artikel 17 lid 2 sub (c) van de Richtlijn is voorts vastgelegd dat de toekenning van een klantenvergoeding, het recht van de handelsagent om schadevergoeding te vorderen onverlet laat. Die regel is bij de implementatie van de Richtlijn in de Nederlandse wetgeving eveneens in artikel 7: 442 BW overgenomen.
In haar arrest heeft het EHvJ duidelijk gemaakt dat de mogelijkheid van een combinatie van toekenning van een klantenvergoeding en vergoeding van bijkomende schade er niet toe mag leiden dat de handelsagent tweemaal een vergoeding ontvangt voor het verlies van provisies als gevolg van de beëindiging van de agentuurovereenkomst. De bijkomende schadevergoeding ziet derhalve op de schade voor de agent die niet wordt gedekt door de klantenvergoeding.
Tenslotte heeft het EHvJ ten aanzien van de bijkomende schadevergoeding uit hoofde van artikel 17 lid 2 sub (c) geoordeeld dat voor de toekenning daarvan niet is vereist dat sprake moet zijn van een aan de principaal toerekenbare fout die tot de schade heeft geleid.