Toepasselijkheid van dwingendrechtelijke bepalingen in een gemengde overeenkomst.

Posted by

Een franchisegever en haar (voormalige) franchisenemer raken, na de ontbinding van de franchiseovereenkomst door de franchisegever, in een conflict verwikkeld over het al dan niet schenden van een post-contractueel non-concurrentiebeding door de franchisenemer.[1]

De franchisegever vordert in een bodemprocedure schadevergoeding van de franchisenemer voor de gevolgen van de beweerdelijke schending van het non-concurrentiebeding. Binnen het kader van die bodemprocedure stelt de franchisegever een incidentele vordering in waarbij een voorlopige voorziening wordt gevorderd die er, kort samengevat, toe strekt dat aan de franchisenemer een verbod wordt opgelegd tot het overtreden van het non-concurrentiebeding op straffe van verbeurte van dwangsommen.

De franchisenemer bestrijdt dat hij het post-contractuele non-concurrentiebeding heeft geschonden door de voorraden en showroommodellen van de franchisegever na beëindiging van de franchiseovereenkomst aan een derde te verkopen. De franchisegever, zo betoogt de franchisenemer, weigerde immers die voorraden en showroommodellen terug te nemen alhoewel hij daartoe contractueel verplicht was. De rechtbank oordeelt uiteindelijk op grond van de beschikbare feiten dat de franchisenemer hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van enige schending van het post-contractuele non-concurrentiebeding.

Inhoudelijk meer interessant is het voorlopige oordeel van de rechtbank over de stelling van de franchisenemer, die inhoudt dat het non-concurrentiebeding is vervallen dan wel ongeldig is, omdat de franchiseovereenkomst door de franchisegever is ontbonden. De rechtbank overweegt dat voorshands de mogelijkheid dat dit verweer slaagt niet kan worden uitgesloten.

Te dien aanzien overweegt de rechtbank dat het karakter van de overeenkomst tussen partijen gemengd van aard is: deels franchise en deels agentuur. Nu geen wettelijke regeling bestaat voor de franchise-, maar wel voor de agentuurovereenkomst, volgt dat de laatste overeenkomst als heersend wordt gezien, aldus de rechtbank. De dwingendrechtelijke bepalingen uit het agentuurrecht gelden naar het oordeel van de rechtbank voor de gehele overeenkomst, ook voor zover deze trekken heeft van een franchiseovereenkomst.

Uit art. 7:443 lid 3 BW volgt dat de principaal geen rechten kan ontlenen aan een non-concurrentiebeding, indien zonder toestemming van de handelsagent de agentuurovereenkomst is geëindigd, zonder inachtneming van de wettelijke of overeengekomen termijn en zonder een dringende aan de handelsagent onverwijld medegedeelde reden. Aangezien de franchisegever de overeenkomst destijds zonder opzegtermijn buitengerechtelijk had ontbonden en bovendien geen sprake was van een dringende aan de franchisenemer onverwijld medegedeelde reden, oordeelde de rechtbank dat de franchisegever op grond van art. 7:443 lid 3 BW aan het non-concurrentiebeding geen rechten kon ontlenen. Om die reden wordt de door de franchisegever gevorderde voorlopige voorziening in het incident afgewezen.

 

 

[1] Rb. Overijsel, 01-08-2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:3489.