Vereiste voor het aannemen van het bestaan van een agentuurovereenkomst.
In het desbetreffende arrest[1] rees de vraag of er sprake was van een agentuurovereenkomst. Twee partijen raken in een juridisch conflict nadat de samenwerking door één van de partijen wordt beëindigd. Ongeveer acht jaar hebben een kunstenares en een galeriehouder samengewerkt. Gedurende deze tijd stelde de kunstenares werken aan de galeriehouder ter beschikking die vervolgens de werken van de kunstenares verkocht. De kunstenares heeft in 2012 de samenwerking beëindigd. In het incidenteel appel richt de galeriehouder zich onder meer tegen het oordeel dat de overeenkomst tussen partijen een agentuurovereenkomst is. Om te kunnen spreken van agentuur overweegt het hof op grond van art. 7:428 lid 1 BW dat de agent namens de principaal bemiddelt bij de totstandkoming van overeenkomsten. Het is mogelijk dat de agent in dat verband namens zijn principaal overeenkomsten sluit. Het sluiten van overeenkomsten op eigen naam en voor eigen rekening is daarentegen niet met agentuur verenigbaar. De galeriehouder heeft bovendien geen koopovereenkomsten aangevoerd die zouden kunnen onderbouwen dat hij in naam van de kunstenares contracteerde. Zodoende komt het Hof tot haar oordeel dat de overeenkomst tussen partijen geen agentuurovereenkomst is.
[1] Hof Amsterdam, 17-04-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1291, NJF 2018/430.